donderdag 21 juli 2011

Mijn achthonderd woorden lange verhaal

(het spijt me voor de lengte, voel je niet verplicht om het te lezen, beschouw het als een goedmaker voor mijn stilte van vorige week)

Ze woonde in een huis.
In een huis boven een huis boven een huis boven een leegstaande boekenwinkel. Een huis wat je nauwelijks een huis kon noemen. Klein was het. Maar ze woonde er, dus noemde ze het een huis.
Ze hield niet van het randje oude, opgedroogde vla wat altijd aan de bovenkant van het pak zat wanneer je het voor een tweede keer gebruikte en ook niet van katten en meisjes.
Ze hield van naakt rondlopen, rode keukens, planten die tegen huizen groeiden, woorden op haar muren schrijven en haar bh’s aan de waslijn hangen.
Houden deed ze ook van haar achterbuurman. Of achterbuurjongen, want een man was het niet echt. Officieel misschien wel, maar bij mannen hoor je te denken aan veertigjarige, in pak gehulde wezens met snorren en een tas met een laptop, stappend in de trein op weg naar kantoor.
Dat was hij niet.
Hij was een jongen. Dronk ‘s ochtends zijn melk uit het pak terwijl hij in zijn pyjama rondjes door de kamer liep, had altijd zijn ramen open staan wanneer hij naar the Cure luisterde, had als vervoersmiddel naar zijn universiteit een fiets die haast uit elkaar viel en zijn gordijnen stonden altijd op een kier. Een jongen dus.
Hij hield van de geur van uitgelezen boeken, thee uit een koffiekopje, woensdagavond en met z’n tweeën alleen zijn.
Hij hield niet van vertellen waar hij niet van hield.

Ze waren samen begonnen met het opbouwen van een wereld, een kleine, eigen wereld voor hun alleen.
Ze dansten samen. ´s Avonds op verdwaalde woensdagen zette zij haar koptelefoon op en danste met gesloten ogen door haar woonkamer, hij deed hetzelfde, maar dan door zijn woonkamer. Zo dansten ze samen.
Zij hield van hem, zoals je houden kon van iemand die je kende zoals zij hem kende.
Hij begon naar haar te schrijven. Gedichten die hij vond in boeken uit zijn boekenkast schreef hij op grote vellen papier en zette hij voor het raam neer, waar zij ze lezen kon. Haar antwoord, wat altijd in dichtvorm kwam, was geschreven in de krullerige letters die pasten bij de dansen die ze maakte.
Hij hing hartjesslingers langs de gordijnen, zij scheurde foto’s uit tijdschriften en hing ze voor het raam. Voor hun dromen, voor hun plannen.
Ze was het meest bijzondere meisje dat hij ooit gezien had. Hij was de meest bijzondere jongen die zij ooit gezien had.
Ze spraken elkaar nooit, zagen elkaar niet op andere plekken dan van achter hun veilige, glazen ramen. Waarom die afstand nu nog bestond begrepen ze niet. Maar zo was het nou eenmaal.
Toch wisten ze allebei dat de dag dat die verbroken zou worden, ooit zou komen. Ooit zouden ze ontsnappen uit hun kooien en verder leven in elkaars armen. Waar ze hoorden.

Zij kwam soms dagen niet in de woonkamer. Hij wist niet waar ze was en zat soms uren voor zijn raam te wachten om een glimp van haar op te vangen. Tevergeefs, want op zo’n moment was ze nog nooit langsgekomen. Vaak kwam ze op woensdagavond terug, danste door haar huis alsof ze nooit weggeweest was en glimlachte na afloop verontschuldigend.
Hij hield van haar, zoals je houden kon van iemand die je kende zoals hij haar kende.
De eerste keer dat ze echt een woensdag miste, was op een koude decemberdag. Hij danste niet, hij kon het niet zonder haar, hij wilde het niet zonder haar. In plaats daarvan dronk hij warme chocolademelk terwijl hij dichtbundels las en afgeleid uit het raam staarde naar haar verlaten huis. Die ene woensdag werd een tweede woensdag, en een derde.
Hij had aangebeld, brieven gestuurd en eenzame dansjes gemaakt voor haar deur. Vulde zijn dagen met vragen, in de hoop op antwoorden.
Na de langste weken vol stilte kwam hij de dag na de vierde woensdag thuis van het boodschappen doen.
Er stonden mannen naast haar huis, voor haar huis. In haar huis.
Haar huis werd leeggehaald.
Haar bank zetten de mannen in een busje en ze haalden ze bedrading van haar muziekinstallatie los. Stapelden haar borden tussen keukenpapier in een kartonnen doos en legden haar collectie van boeken daarbovenop. Beetje voor beetje, meubel voor meubel. Alles werd in de witte bus geladen. Door zijn raam zag hij het allemaal gebeuren.
Zonder na te denken zette hij zijn pak melk met de rest van de boodschappen op zijn eettafel neer en rende vlug naar haar voordeur. Met grote ogen keek hij toe hoe de mannen haar spullen de bus in sjouwden.
‘Is ze verhuisd?’ vragend keek hij één van de mannen aan.
‘Geloof jij in leven na de dood?’ was het resolute antwoord van de man, waarna hij de kleine koelkast met een plof op de straatstenen liet neerkomen. ‘Dan zou je dit inderdaad verhuizen kunnen noemen.’