zaterdag 3 september 2011

Toen ik eenmaal begon met schrijven over piraten en scheepswrakken kon ik niet meer ophouden, vandaar zoveel woorden.


Haar regenlaarzen, die net aan haar hielen bleven hangen als ze niet te grote stappen nam en twee paar sokken droeg, dwaalden af van het vertrouwde pad. Elf jaar oud was ze en nog lang niet klaar voor grote avonturen, laat staan om haar grote dromen in vervulling te laten gaan. Het donkere bos slokte haar op en bij iedere, niet te grote, stap die haar regenlaarzen zetten was ze verder verdwaald en verstrikt in grote avonturen.

Na kilometers rondgedwaald te hebben, in haar hoofd en in het woud, kwam ze aan bij iets wat haast onmogelijk leek te zijn. Voor haar lag, omhuld door de fletse kleuren van de zomer, een wrak. Een echt scheepswrak. Met echte gescheurde zeilen en echte blote borsten van een echte scheepszeemeermin. Het maakte haar niet uit hoe het wrak er was gestrand en hoe de piraten –dat het schip van piraten was geweest wist ze zeker- waren gestorven. Het enige wat haar uitmaakte was dat ze voortaan een eigen geheime plek had, een plek waar dromen meer waar waren dan waar dan ook, waar ze zich kon verstoppen achter het rotte roer en zich in slaap kon laten wiegen door de zacht golvende bladeren.

Ze besloot op het wrak te gaan wonen, omdat de stilte haar meer te bieden had dan de lege woorden thuis. Niemand zou haar missen want stille mensen werden niet gemist, dat wist ze zeker. Tenzij het ’s avonds donker werd en mensen de sterren wilden verbinden in stilte, want om stil te zijn moet iemand de eerste zijn, een bliksemafleider, om vragen als ‘gaat het wel goed met je?’ en ‘wat ben je stil’ te verschuiven. Bliksem afleiden kon ze als geen ander, donderen daarentegen had ze nooit onder de knie gehad. Maar aangezien het zomer was en duisternis pas diep in de avond aanklopte zou niemand haar missen. Dat wist ze zeker.

Haar handen waren bezaaid met blaren en splinters van het getimmer en gezaag dat nodig was om het wrak bewoonbaar en zeewaardig te maken, een heus schip. Misschien wist ze wel dat haar schip ooit zou varen, één overstroming zou al genoeg zijn. Of een flinke regenbui, zo eentje die dennengeur zou verspreiden en haar er heel even aan zou herinneren dat ze in het bos was en niet op de zee. De blaadjes en de diepgewortelde aders van de bomen zouden gaan ruisen en golven als de tijd rijp was, dat wist ze zeker. ’s Avonds sliep ze in een hangmat in de kajuit, met een flikkerende lantaarn aan haar voeteneinde.

Op een dag kwam er een jongen aangelopen, zo’n jongen die op de vlucht is maar te bang om te rennen, en hij zei ‘wat een gave boot’ en ze zei ‘kom aan boort, landrot’ (even voelde ze zich een echte kapitein en het lef van haar woorden verbaasde haar jaren later nog). Samen zouden ze de wereldzeeën bevaren en besluiten nooit meer aan wal te komen. Ook besloten ze dat ze verliefd moesten worden –omdat ze niks enger vonden dan een eenzaam zeemansgraf- en ,toen ze wat ouder waren, ook dat ze de verliefdheid moesten bewijzen door op het ritme van de zee in elkaar te deinen. Dit gebeurde één keer, als bijna per ongeluk toeval. Het bleef bij die ene keer omdat ze zo geschrokken waren van hun eigen vloed en omdat ze niet wilde dat de pas verworven scheepsduif, papegaaien waren helaas te exotisch voor in de koude bossen, het gekreun zou gaan imiteren.

De jongen noemde ze Roodbaard, dat zijn kin nog kaal was wilde ze niet zien, en hij noemde haar Woeste Wilma. Hun echte namen hadden ze op wal achtergelaten. De tijd om te gaan varen werd steeds rijper, dat wist ze omdat ze voor het eerst haar water voelde en omdat hij voor het eerst de kleurloze baard in zijn keel voelde. De laatste gaten in het schip werden gedicht, de vloer werd geschrobd en de vlag werd gehesen. Het was toen hij bij haar in de hangmat in de kajuit kroop, toen de lantaarn ineens ophield met flikkeren en het schip plotseling door harde stoten in het zeil begon te varen. Ze keken elkaar snel aan en met grote stappen, haar regenlaarzen bleven voortaan zelfs met blote voeten op haar hielen hangen, renden ze naar het dek om te kijken of  ze niet toevallig dezelfde droom droomden.

Onder hen zagen ze de bladeren golven en boven hen de bomen wiegen. En plotseling wisten ze dat de droom rond was en de tijd rijper dan ooit. Zij was oud genoeg voor grote avonturen en al haar dromen waren in vervulling gegaan, en hij besloot dat hij rennen niet meer nodig had om te vluchten. Vol overgave gaven ze zich over aan de zee van het woud, wierpen ze zich van het schip en probeerde ze te zinken. Ze zouden door de wereld zakken en samen een niet eenzaam zeemansgraf tegemoet zwemmen, dat wisten ze zeker.

Geen opmerkingen: