‘Straks plakken we nog aan elkaar’ zei je tegen me. Stiekem was dat niet zo erg geweest.
Onze wereld was opgebouwd uit dromen en angsten. Dromen over alles wat we nog zouden doen, alle avonturen die we zouden beleven en de woorden die we nog over elkaar zouden schrijven. Angsten over dromen die we zouden verliezen en over onzekerheid die zou winnen. In onze grot was de wereld slechts een schim, een schaduw van het moment en we verstopten ons onder de dekens voor de werkelijkheid.
Het is maar goed dat we niet aan elkaar vast waren geplakt, het doet nu al genoeg pijn om me los te weken.
Plots besloot je de grot af te breken en ons kleine wereldje te vervangen voor leegte. Plots gooide je alles weg: de blik waarmee je me aankeek, de zee waarin we zwommen en de dromen die we hadden. Ik zou willen dat ik boos kon worden, de brokstukken van onze wereld naar je hoofd zou kunnen smijten om je pijn te doen. Ik kan het niet, ik kan het niet alleen. Ik kan nog niet vergeten hoe fijn ik het vond, hoe fijn jij het vond.
Nu bouw ik mijn eigen grot om mezelf bijeen te rapen. Het is er nog niet zo fijn, en stiekem best alleen. En nu ik niet meer kan vluchten doet de wereld ineens stukken meer pijn.
1 opmerking:
Ik heb hem nog een keertje gelezen en ik vind dit echt een mooi stukje! Die plotselinge verandering, twee uitersten, of misschien juist toch die eerlijkheid?
In ieder geval leuk om je blog te lezen!
xx
Een reactie posten